Het echtpaar Otto en Johanna van Rees-Vreede had hooggestemde idealen. Otto van Rees (1825-1868) was staatsrechtgeleerde en doceerde in Groningen en Utrecht. Hij was maatschappelijk betrokken en had al vroeg een moderne opvatting over de ‘arbeidende stand’: ‘In al die opzigten hebben de meer gegoede standen eene taak te vervullen, die nog lang niet ernstig genoeg ter harte genomen wordt. ….De arbeiders tot een hoogere graad van ontwikkeling op te voeren. Laat de arbeidende stand haar eigen krachten opbouwen. De arbeidende standen kunnen niet vorderen in overleg en zelfbeheersching, in het bewustzijn van eigen kracht ….wanneer men hen als onmondigen behandelt …' (De Arbeidersvereenigingen,1863 Bro N656/8)
Men ziet dit terug in de huishoudboekjes over de periode 1855-1892 ( Johanna, die haar man ruimschoots overleefde, bleef ze bijhouden).
Rond Kerstmis 1855 gaven ze een ‘Bijdrage tot het onderwijs v.d. arbeidende stand’( 2 gulden).
Gemiddeld 1 gulden per week ging naar de ‘armen’.
Dat konden zowel ‘Israelietische’ als ‘Evangelische’ instellingen voor armenzorg zijn.
Een 'arme vrouw' kreeg in 1855 2 gulden 50.
Het echtpaar had steeds minstens twee dienstmeisjes rondlopen.
Mietje, Elsje, Sientje, Naatje, Truida, Jaantje, Kika, Anna of Cateau kregen behalve weekloon ook een bedrag voor Nieuw Jaar en het zelfde bedrag in mei als ‘Kermisgeld’.
Jaantje ving in mei en met nieuw jaar 1880 vier gulden.
Ook gaf het echtpaar ruimhartige fooien aan de dienstbodes van kennissen en familie.
Beschrijving van de collectie Otto van Rees
Omrekentool Waarde van de Gulden