In de meeste gevallen van brandstichting op het platteland werd een boerenknecht als schuldige aangewezen. Aanleiding om het eigendom van de werkgever in de fik te steken was meestal een loonconflict of een gevoel van onderwaardering. Dat laatste was zeker het geval bij de Beierse knecht Mathias Dax (22), die zich voor de gelegenheid zelfs kleedde als een heer: Op 26 oktober 1897...trok ik mijn beste pak aan, zodat ik in geval van arrestatie, puik gekleed zou zijn...voor vertrek zei ik tegen mijn maat Haberthaler: "Vanavond zal de hemel rood oplichten, let op mijn woorden." Een ander motief voor brandstichting was voortijdig ontslag. Normaal werd een knecht twee keer per jaar ingehuurd: voor het zaaien in de lente en voor het binnenhalen van de oogst in het najaar. Werd hij net in die periode ontslagen, dan was het heel moeilijk om een andere baan te vinden. Geen enkele boer zou een knecht aannemen die middenin de zaai- of oogsttijd naar werk zocht. Die werd op voorhand als onbetrouwbaar aangemerkt.
Regina Schulte, The Village in Court. Arson, infanticide and poaching...1848-1910 (Cambridge 1994) 27-31