
historicus en politiek activist in de Nederlandse sectie van de Vierde Internationale en de Partij van de Arbeid, werd geboren in Amsterdam op 23 juni 1927 en overleed in Frankenthal, Duitsland op 21 augustus 1992. Hij was de zoon van Elias van Tijn, onderwijzer, en Mina de Bruin, kantoorbediende bij de Nederlandsche Bond van Werklieden in Overheidsdienst. Vanaf december 1954 woonde hij ongehuwd samen met Dorothea Sachse, bibliothecaresse, met wie hij op 24 augustus 1959 in het huwelijk trad. Dit huwelijk werd op 26 juni 1975 ontbonden. Vanaf eind september 1974 woonde hij samen met Daisy Eveline Devreese, historicus, met wie hij op 5 september 1991 trouwde. Uit deze relatie werd een zoon geboren.
Schuilnamen: Theo van der Kolk, T. v.d. K, v.d. K.
Van Tijn was de tweede van zes kinderen in een links-socialistisch gezin in Amsterdam dat bij verzetswerk tegen het Duitse nationaalsocialisme betrokken raakte. Tot 1936 woonde het gezin in Betondorp, daarna in de James Wattstraat, op loopafstand van de scholen in de Kraaipanstraat waar de vader als onderwijzer werkte. In 1932 sloten de ouders zich aan bij de Onafhankelijke Socialistische Partij (OSP), een linkse afsplitsing van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. Toen vanaf 1933 een stroom politieke en joodse vluchtelingen uit Duitsland op gang kwam, hielpen zij met onderdak, valse papieren en werk. Deze hulp werd onder de Duitse bezetting van Nederland sinds mei 1940 voortgezet in de voornamelijk uit oud-OSP’ers bestaande Groep Gerretsen. Vader Van Tijn, vanaf september 1941 hoofd van de zogenoemde Joodsche School Nr. 9, gevestigd in de voormalige Kraaipanschool, huisvestte op de zolder onderduikers en verborg er bonnen, wapens en een drukkerij. Door verraad werd hij in mei 1943 gearresteerd. In september 1944 werd hij vanuit Westerbork op transport naar Auschwitz gezet en vandaar begon een tocht die ten noorden van Stuttgart eindigde in concentratiekamp Vaihingen, waar hij op 11 januari 1945 werd doodgeschoten. Omdat zij zich tegen de arrestatie van de vader verzet hadden, waren zijn vrouw en twee zonen, onder wie de zestienjarige Van Tijn, kort vastgehouden. De moeder zette het verzetswerk voort en werd in augustus en september 1944 zelf gevangengezet. Een onderduikster bestierde toen het huishouden, inclusief de zorg voor een joods pleegkind. Na de bevrijding in mei 1945 had de moeder verschillende baantjes en vulde haar inkomen aan met financiële steun van de Stichting 1940-1945 en de Weezenkas, dat laatste voor de opleiding van een van de kinderen. Van Tijn volgde in Amsterdam de Hogere Burgerschool (HBS) A, deed in 1945 staatsexamen Gymnasium alfa en begon aan de Gemeente Universiteit met de studie geschiedenis en met zijn politieke activiteiten.
In 1944 had het uit de Revolutionair Socialistische Arbeiderspartij van Henk Sneevliet voortgekomen Marx-Lenin-Luxemburg-Front een Nederlandse sectie van de in 1938 door Leon Trotski opgerichte Vierde Internationale gevormd, onder de naam Comité van Revolutionaire Marxisten. In december 1945 kwam daaruit de Revolutionair Communistische Partij (RCP) voort, met op het hoogtepunt (1947) 150 à 200 leden. Meteen na de bevrijding sloot Van Thijn zich op achttienjarige leeftijd aan en in 1946 bezocht hij gedurende drie maanden een trotskistische kaderschool in Frankrijk. In de RCP kreeg hij snel een vooraanstaande positie. Onder de schuilnaam Theo van der Kolk schreef hij in het partijorgaan De Tribune en het tweemaandelijkse tijdschrift De Internationale. Hij werd lid van het Centraal Comité en het Politiek Bureau en vertegenwoordigde de RCP op bijeenkomsten van zusterpartijen en bij het internationale secretariaat in Parijs. De Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) beschouwde hem als ‘de belangrijkste figuur in de RCP’. Nog in december 1967 werd hij in het maandoverzicht van de BVD genoemd als behorend tot een van de drie tendensen in het Nederlandse trotskisme. Dit betrof ‘in concreto 3 man… rondom het blad Links’, hoewel Van Tijn en zijn medestanders Herman Drenth en Wout Tieleman de band met de Vierde Internationale al in 1961 hadden verbroken. In 1951 was het aantal leden van de RCP teruggelopen tot 99, het aantal abonnees op De Tribune tot 548. Op 29 maart 1952 verscheen, zonder aankondiging of motivatie, het laatste nummer. Overal was de verwachte massa-aanhang van trotskistische partijen uitgebleven. De Vierde Internationale had daarom, na besluitvorming op het derde wereldcongres in 1951, in februari 1952 als richtlijn uitgevaardigd dat de nationale secties zich moesten opheffen en dat de leden moesten ‘intreden’ in de (sociaaldemocratische of communistische) arbeiderspartijen om daarin de oppositionele krachten te organiseren en te verenigen. Het buitengewone RCP-congres op 15 en 16 maart 1952 besloot dat de RCP niet meer als zodanig naar buiten zou treden en de uitgave van De Tribune zou staken. Alle leden moesten actief lid worden van de Partij van de Arbeid (PvdA) en het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV). De RCP bleef wel bestaan en hield nog partijconferenties, maar volgens de BVD was het aantal leden ‘uiterst onbeduidend’.
Na zijn afstuderen in 1952 was Van Tijn enige jaren wetenschappelijk assistent van Taeke Sjoerd Jansma, hoogleraar economische en sociale geschiedenis aan de Gemeente Universiteit. Daarna werd hij leraar geschiedenis, eerst aan de Derde Driejarige HBS aan de Polderweg in Amsterdam en in 1968-1969 aan de Derde Vijfjarige HBS aan de Mauritskade. In 1954 bleek uit een onderhoud van Van Tijn met PvdA-voorzitter Evert Vermeer dat die via de BVD volkomen op de hoogte was van alle RCP-activiteiten in de PvdA. Vermeer was ingelicht door zijn partijgenoot en minister-president Willem Drees. Na Vermeers onthullingen werd op een RCP-conferentie op 22 mei 1954 besloten ‘de RCP als gesloten organisatie op te heffen;… de ideeën van het Trotskyisme in de PvdA openlijk te propageren;… een tijdschrift uit te geven, waardoor zich een zg. werkgemeenschap vormt en zich zo rondom dit tijdschrift een aantal mensen verzamelt’. Er bleef intussen een sectie van de Vierde Internationale bestaan. Het eerste nummer van het aangekondigde tijdschrift verscheen op 15 december 1954 onder de naam Perspectief, Socialistisch Maandblad. Met dit blad vond Van Tijn aansluiting bij het in 1955 opgerichte Sociaal-Democratisch Centrum (SDC) van leden van de PvdA. Initiatiefnemers waren oudere sociaaldemocraten, onder wie Piet Meertens, Bernard van Tijn (geen familie) en Sam de Wolff. Oud-RCP’ers Van Tijn en Tieleman werden bestuurslid. Bernard van Tijn en Sam de Wolff traden toe tot de redactie van Perspectief, evenals oud-RCP’er Drenth. In april 1956 werd het blad omgedoopt in Socialistisch Perspectief, Orgaan van het Sociaal-Democratisch Centrum van leden van de Partij van de Arbeid. In mei 1957 werden de oudere redactieleden Bernard van Tijn en De Wolff vervangen door Jacq Engels, Heinz Neudecker en Tieleman. Eerder in 1957 was Van Tijn voorzitter van het SDC geworden en Drenth secretaris.
Het partijbestuur tolereerde het SDC voorlopig, maar een gewenste erkenning als ‘werkgemeenschap’, zoals die bestond voor katholieken, protestanten en humanisten, bleef uit. Toen Carl Romme, leider van de Katholieke Volkspartij, in 1959 het bestaan van het SDC afschilderde als bewijs van de onbetrouwbaarheid van de PvdA als potentiële regeringspartner, werd het lidmaatschap van het SDC prompt onverenigbaar met dat van de PvdA verklaard. De meerderheid in het SDC besloot daarop tot opheffing. Dit leidde tot een breuk met andere oud- RCP-leden, onder wie Maurice Ferares en Sal Santen, die Drenth, Tieleman en Van Tijn capitulatie verweten en als aanhangers van de zogeheten tendens Pablo (pseudoniem van Michel Raptis, een van de leidende figuren in de Internationale) doorgingen als sectie van de Vierde Internationale. In Van Tijns BVD-dossier bevindt zich een kopie van een handgeschreven Engelstalige brief aan deze Pablo, gedateerd 12 mei 1960, met het verzoek die onder de naam T. v.d. Kolk te publiceren in het ‘B.I.’ [Bulletin Interne], waarin Van Tijn zich tegen de kritiek van deze groep verdedigde. De brief werd in juni 1960 gepubliceerd in het Internal Bulletin of the International Secretariat of the Fourth International. Uit het stuk blijkt dat Van Tijn de intredepolitiek via het SDC als mislukt beschouwde, omdat er geen levensvatbare linkervleugel in de sociaaldemocratische beweging uit ontstond. Gehoopte verbindingen met arbeiders in het NVV waren uitgebleven. De brief waarmee Van Tijn de band met de Vierde Internationale verbrak, is in juni 1962 eveneens in het Internal Bulletin gepubliceerd. De oorspronkelijke Nederlandstalige versie bevindt zich in het archief-Van Tijn op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG). De uittreding betekende niet dat de trotskistische ideeën werden afgezworen. In 1980 noemde Van Tijn de Vierde Internationale nog steeds ‘eigenlijk de enige regelmatige voortzetting van de marxistische traditie’.
Na de opheffing van het SDC en de breuk met de Internationale werd de uitgave van Socialistisch Perspectief voortgezet met dezelfde redactie, maar nu met de ondertitel Onafhankelijk Socialistisch Blad. Het blad speelde volgens Van Tijn een stimulerende rol in de opkomst van nieuwe bewegingen in de jaren zestig. Een voorbeeld was de activerende invloed in de socialistische studentenvereniging Politeia, waarover Vrij Nederland-journalist (en Vierde Internationale-lid) Igor Cornelissen in zijn memoires berichtte: ‘Socialistisch Perspectief veroorzaakte een niet onbelangrijke wending in mijn leven... Wanneer ik zeg dat er een wereld voor mij openging dan is dat weinig bezijden de waarheid’. Vanaf het begin probeerde Van Tijn via Socialistisch Perspectief invloed uit te oefenen op de sinds 1959 oplevende stakingsbeweging in Nederland en contacten te leggen met activistisch ingestelde arbeiders. Van Tijn slaagde er inderdaad in verbindingen te leggen met een groep oppositionele vakbondsleden in de Algemene Nederlandse Grafische Bond (ANGB) van het NVV. Een door hen in 1963 gevormde ‘Centrale Commissie van vertegenwoordigers van personeelscommissies in dagbladbedrijven en handelsdrukkerijen’ formuleerde eigen eisen, organiseerde stakingen en gaf een gestencild blaadje uit onder de naam Grafici en democratie. In de daarin geformuleerde eisen over de democratisering van de ANGB is Van Tijns invloed herkenbaar. Andere ‘wilde’ stakingen in 1963, die in 1964 tot de roemruchte loonexplosie zouden leiden, werden in Socialistisch Perspectief met enthousiasme begroet, maar van enige invloed, zoals in de typografenbeweging, was geen sprake.
Vanaf 1961 maakte Van Tijn namens Socialistisch Perspectief deel uit van het zogeheten Comité 1961 voor de Vrede. Dit was een samenwerkingsverband van tien organisaties, waaronder Kerk en Vrede, de Doopsgezinde Vredesgroep, de Pacifistisch-Socialistische Partij (PSP), de Socialistische Jeugd (SJ) en ook Socialistisch Perspectief. Centraal stond de afwijzing van de atoombewapening in Oost en West en de opslag van kernwapens in Nederland. In het begin van de jaren zestig was Van Tijn verder nog betrokken bij de Werkgroep Informatie Cuba en bij de SJ, onder meer als scholingsleider. Socialistisch Perspectief werd in 1964 opgeheven, maar niet lang daarna maakte het een doorstart onder de naam Links, met Voor een strijdend socialisme als ondertitel. Het blad werd uitgegeven in nauwe samenwerking met het gelijknamige Vlaamse tijdschrift onder hoofdredactie van de trotskistische voorman Ernest Mandel. Vanaf 9 januari 1965 verscheen om de twee weken een Nederlandse editie, die in België werd gedrukt. De redactie werd uitgebreid met twee nieuwe leden afkomstig uit de studentenbeweging: Jan Blok en Ton Regtien, die toen nog lid van PvdA waren en later lid zouden worden van de Communistische Partij in Nederland. Oud-redacteur Engels was inmiddels overgestapt naar de PSP. Het aantal abonnees groeide gestaag tot 790 in juni 1966.
Net als zijn voorganger probeerde Links invloed in de PvdA uit te oefenen door standpunten te formuleren en die in te brengen op ledenvergaderingen. Van Tijn was steeds afgevaardigde op partijcongressen. Op een lezersvergadering op 1 oktober 1966, waar ruim veertig partijleden uit het hele land aanwezig waren, werd een alternatief ‘basisprogramma’ voor de PvdA opgesteld. De BVD noemde het ‘een nieuwe poging tot vorming van een georganiseerde linkervleugel in de PvdA’. Onder leiding van Van Tijn begon de groep rond Links zich actief met het in 1966 opgerichte Nieuw Links in de PvdA te bemoeien. Het resulteerde in de door Van Tijn geredigeerde bundel De macht van de rooie ruggen (1967). Daaraan was een stevige discussie voorafgegaan, met name over de loonpolitiek. Onder invloed van Hans van den Doel, leerling van de PvdA-ideoloog van de geleide loonpolitiek Jan Tinbergen, was herinvoering daarvan in het Nieuw-Linksprogramma opgenomen. Over de inbreng van de nu als ‘Oud Links’ getypeerde groep rond het blad Links ontstond nogal wat wrevel bij de kerngroep van Nieuw Links, met als gevolg dat de groep rond Van Tijn op een zijspoor werd gerangeerd.
In 1965 was Van Tijn bij Jansma gepromoveerd op een proefschrift over de maatschappelijke ontwikkeling van Amsterdam in het derde kwart van de negentiende eeuw. Begin 1966 had de combinatie van een baan als leraar, voortgaand wetenschappelijk werk (Van Tijn werkte aan een vervolgdeel van zijn proefschrift) en de politieke en redactionele activiteiten in verband met Links tot tekenen van overspannenheid geleid. In de zomer van 1967 raakte hij weer aardig over zijn toeren en moest hij het op doktersadvies weer ‘kalmer aan doen’. In 1969 werd hij benoemd tot hoogleraar sociale en economische geschiedenis aan de Rijksuniversiteit in Utrecht. Drees bleef Van Tijn in de gaten houden, want naar aanleiding van Van Tijns benoeming tot hoogleraar liet hij bij de BVD navragen ‘hoe het mogelijk was dat zo’n iemand tot hoogleraar in een zo gevoelig vak als de economische en sociale geschiedenis wordt benoemd’. Dit had geen gevolgen voor zijn aanstelling. In 1972 noemde Van Tijn behalve teleurstelling over het uitblijven van invloed ook ‘een zekere fysieke slijtage, althans bij mij’, als oorzaak voor het uiteenvallen van de groep rond Links. Op de vraag wat zijn linkse oppositie in de PvdA had uitgehaald, antwoordde hij: ‘Weinig of niets. De verwachting was dat er zich een linkervleugel zou ontwikkelen. Die zouden wij moeten voorbereiden en van ideeën voorzien. Maar er ontstond geen linkervleugel’. Dat was de reden waarom de drie uit de RCP afkomstige redactieleden (Drenth, Tieleman en Van Tijn) in januari 1968 uit de redactie van Links traden, al bleven zij wel lid van de redactieraad. In december werd de uitgave echter gestaakt.
Teleurstelling over het mislukken van de vorming van een linkervleugel in de PvdA en ‘fysieke slijtage’ leidden dus al voor zijn aanstelling tot hoogleraar tot een sterk verminderde politieke activiteit. Wat bleef was een uitgesproken links-socialistisch engagement, dat ook in Van Tijns wetenschappelijke werk tot uiting kwam. Zijn geschiedschrijving zag hij ‘als een bijdrage, hoe bescheiden ook, aan de emancipatiestrijd… van de nu onderdrukte en uitgebuite klassen’. Dat wilde hij niet doen door een subjectieve keuze voor maatschappijkritiek, maar door de wetenschapsbeoefening zelf. Als marxist was hij ervan overtuigd dat de geschiedwetenschap zich als maatschappijwetenschap in progressieve zin ontwikkelde en als zodanig een bijdrage kon leveren aan de emancipatie. Hij was voorstander van een benadering, die door hem zelf werd aangeduid als ‘integrale’ of ‘structurele’ geschiedenis, door anderen als ‘maatschappijgeschiedenis’. De daardoor verkregen wetenschappelijke inzichten in het geschiedverloop zouden volgens hem ten dienste kunnen staan van de maatschappelijke en menselijke vooruitgang.
In zijn onderwijs en onderzoek zocht Van Tijn steeds naar factoren en omstandigheden die het collectieve handelen van de ‘onderdrukte en uitgebuite klassen’ konden verklaren. Dat gold ook voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Vanuit dat uitgangspunt had hij kritiek op de groep historici en politicologen rondom Ger Harmsen die het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland uitgaf. Zij beoefende volgens hem ‘geen sociale geschiedenis in de moderne zin van het woord, die zich niet alleen door onderwerp maar ook door vraagstellingen van de traditionele geschiedschrijving onderscheidt’. Tijdens zijn voorzitterschap van de Sociaal-Historische Studiekring, sinds 1968 Nederlandse Vereniging tot beoefening van de Sociale Geschiedenis (1967-1975), werd het Mededelingenblad van de studiekring omgevormd tot Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, waarin zijn opvattingen over ‘structurele sociale geschiedenis’ leidend werden. Toen in de jaren zeventig de belangstelling voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging, en die van de vakbeweging in het bijzonder, onder studenten sterk toenam (niet in de laatste plaats dankzij het werk van de groep rond Harmsen), werd de studie van de arbeidsverhoudingen opgenomen in het onderzoekprogramma van Van Tijns vakgroep. Hij ontwikkelde een model voor de verklaring van het succes van vakverenigingen als ‘verkoopkartel van arbeidskracht’. De verklaringsfactoren zocht hij in de techniek en organisatie van de bedrijfstak, de marktverhoudingen en de sociaalpsychologische factoren.
Van Tijns wetenschappelijke ambities reikten verder dan het onderzoek naar ‘vakbondsfactoren’. In zijn proefschrift Twintig jaren Amsterdam uit 1965 had hij naar eigen zeggen geprobeerd ‘om het hele complex van economische, sociale en sociaalpsychologische veranderingen in zijn uitwerking op verschillende sociale groepen te achterhalen’. De verbindende factor zag hij in de conjuncturele ontwikkeling. Dat thema werd in volgende publicaties uitgewerkt. Maatschappelijke veranderingen werden volgens Van Tijn in hoge mate bepaald door de economische cyclus op lange termijn (de ‘Kondratieff’-golf). De relatie tussen de (lange) conjunctuurbewegingen en de opkomst en neergang van politieke, sociale en culturele bewegingen (niet alleen de arbeidersbeweging) kan als een van de belangrijkste thema’s in zijn wetenschappelijke werk worden beschouwd. Wat hem interesseerde waren versnellingen en vertragingen in de ontwikkeling van allerlei vernieuwingsbewegingen in samenhang met wisselingen van ‘collectieve humeuren’. Die ontstonden door verschillende ervaringen van opeenvolgende generaties met de conjuncturele omstandigheden, waardoor vooruitzichten en verwachtingen werden gevormd en gedeeld.
Sinds het mislukken van zijn interventie in Nieuw Links en de opheffing van het blad Links in 1967 was Van Tijn niet meer politiek actief. Wel werd hij in 1974 op uitnodiging van het partijbestuur lid van een breed samengestelde commissie in de PvdA om herziening van het beginselprogramma van 1959 voor te bereiden. In de commissievergaderingen in 1974 had Van Tijn een actief aandeel en bracht hij klassiek socialistische (‘oud-linkse’) uitgangspunten in, zoals socialisatie van de voornaamste productiemiddelen en een planeconomie. In daaropvolgende vergaderingen was hij afwezig of zag hij af van een bijdrage aan de discussie. Daarom is niet na te gaan of het aan zijn inbreng te danken was dat het ‘in gemeenschapsbezit brengen van basisindustrieën’ in het beginselprogramma van 1977 werd opgenomen, ‘ten einde te bereiken dat er in de eerste plaats geproduceerd wordt naar maatschappelijke behoeften’. Het beginsel heeft in de politieke praktijk van de PvdA geen enkele rol gespeeld. Sinds zijn ‘intrede’ in de jaren vijftig was Van Tijns politieke positie dat het mogelijk moest zijn de PvdA om te vormen van een ‘een niet-socialistische arbeiderspartij’ (zoals hij de PvdA in de laatste stelling bij zijn proefschrift had genoemd) tot ‘een maatschappijkritische, naar het socialisme strevende, dus in diepste wezen oppositionele strijdersbeweging’ (in: ‘De rode familie historisch bekeken’, 1976). Het bleef een onvervulde wens. Met veel anderen heeft hij in het najaar van 1991 zijn lidmaatschap van de PvdA opgezegd naar aanleiding van de zogeheten WAO-crisis na de instemming van de PvdA met de inperking van het recht op uitkering bij arbeidsongeschiktheid.
In de jaren tachtig deed zich een nieuwe gelegenheid voor om zijn engagement tot gelding te brengen in de vorm van steun aan de Poolse vakbeweging Solidarność. In 1981 reisde hij naar Polen met het doel archief- en documentatiemateriaal van en over Solidarność te verzamelen, te reproduceren en onder te brengen bij het IISG. Positieve besluiten daarover werden doorkruist door de machtsovername door generaal Wojciech Jaruzelski op 13 december 1981 en het daaropvolgende verbod van Solidarność. De contacten werden in 1982 voortgezet, onder de dekmantel van een wetenschappelijke uitwisseling met het Historisch Instituut van de Universiteit van Warschau. Een bezoek in 1986 had tot resultaat dat er inderdaad een verzameling documentatie en archiefmateriaal van en betreffende Solidarność bij het IISG kon worden ondergebracht.
Van Tijn was een straffe roker van stevige sigaren. In het najaar van 1991 bleek dat hij daardoor longkanker had opgelopen. Na een terugval in januari 1992 leidden medische ingrepen in eerste instantie tot behoorlijk herstel, waardoor hij in staat was een afscheidsrede te schrijven. Het was de bedoeling dat hij die ter gelegenheid van zijn emeritaat op 8 september 1992 zou uitspreken. Voor het zover was overleed hij op 21 augustus 1992 tijdens een korte vakantie in Frankenthal in Duitsland. In zijn overlijdensadvertentie liet Van Tijn zich karakteriseren als ‘marxist, sociaal historicus’. Uit zijn biografie blijkt dat hij het marxisme niet alleen als wetenschappelijke, maar ook als politieke leidraad beschouwde.

Collectie Prof. Th. van Tijn 1965-1992 in: Stadsarchief Amsterdam, Nr. 1216; Archief Theo van Tijn in: IISG, Amsterdam; Archief Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Binnenlandse Veiligheidsdienst, Den Haag. Persoonsdossiers 1946-1998. Inventarisnummers 40783 en 40784 (Tijn, T. van, 1947-1985).
Een overzicht van de wetenschappelijke publicaties van Van Tijn is te vinden in: B. de Vries e.a. (red.), De Kracht der Zwakken (Amsterdam 1992) 435-446; Twintig jaren Amsterdam. De maatschappelijke ontwikkeling van de hoofdstad, van de jaren ’50 der vorige eeuw tot 1876 (Amsterdam 1965); ‘De Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond (ANDB). Een succes en zijn verklaring’ in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 88, 1973, 403-418; ‘Voorlopige notities over het ontstaan van het moderne klassebewustzijn in Nederland’ in: Mededelingenblad, Orgaan van de Nederlandse Vereniging tot beoefening van de Sociale Geschiedenis, nr. 45, 1974, 33-38; ‘Over de geschiedschrijving betreffende de arbeidersbeweging in Nederland, in: Groniek, nr. 38, 1975, 17-22; ‘A contribution to the scientific study of the history of trade unions’ in: International Review of Social History, 21/2, 1976, 89-109; ‘De rode familie historisch bekeken’, in: Th. van Tijn en J. Bank (red.), De Rooie Familie (Amsterdam 1976) 15-32; La Mennais, zijn ‘Paroles d’un croyant’ en hun publiek. Rede gehouden bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de economische en sociale geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op 12 januari 1970 (Amsterdam 1970); Geschiedenis en toekomst van de arbeidersbeweging (z.pl. 1982, vier cursusdelen NIVON); ‘Koude oorlog in de PvdA. Het Sociaal-Democratisch Centrum 1955-1959’ in: B.W. Schaper e.a. (red.), Het verbleekte ideaal. De linkse kritiek op de sociaal-demokratie in Nederland (Amsterdam 1982) 69-77; P. Broertjes en M. Schmidt, ‘Alle maten aantreden!’ in: de Volkskrant, 22.9.1984 (interview met Van Tijn en M. Ruppert bij het 75-jarig bestaan Christelijk Nationaal Vakverbond); ‘Solidarność gezien in het licht van de geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging’ in: H.F.J.M. van den Eerenbeemt e.a. (red.), Verstuivingen in de Economische en Sociale Geschiedenis, tevens Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, 47, 1984, 164-176; ‘Ferdinand Domela Nieuwenhuis en het Stichtingscongres van de Tweede Internationale’ in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 100, 1985, 445-461.
M. van Amerongen, ‘Het marxistische hobbelpaard van dr. Theo van Tijn’, Vrij Nederland, 5.8.1967; Dossier Nieuw Links in de PvdA (Amersfoort 1969); T. Stom en W. van de Zandschulp, ‘“Rapport Mansholt elitair en antisocialistisch”. Interview met Theo van Tijn’ in: De Kapitalist (uitgave Federatie van Jongeren Groepen in de PvdA), mei 1972; H. van den Doel, ‘Mijn avonturen met Nieuw Links’ in: Haagse Post, 9.10.1976 en in: C. Hietland en G. Voerman (red.), 10 over rood 50 jaar later (Amsterdam 2016) 147-164; R.H. Kingma, Nieuw Links in de Partij van de Arbeid: voorspel, ontwikkeling en confrontatie, (1946) 1966-1969 (1971) (doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam 1976); I. Cornelissen, ‘“En daar stonden ze te vergelijken hoe grijs hun haren waren geworden”. Bij de honderdste verjaardag van Leo Trotski’, Vrij Nederland, 3.11.1979; F. Rottenberg en L. Ornstein, ‘Op zoek naar links in de PvdA. Theo van Tijn: zeg ik: hoe weet je dat, zegt ie: van de BVD’ in: Links-af. JS-Infoblad, 7/2, april 1980; I. Cornelissen, Van Zwolle tot Brest-Litowsk. Onstuimige herinneringen (Amsterdam 1983); R. Lubbersen, Revolutionair-socialisme in Nederland tussen oorlog en intrede: de Revolutionair Communistische Partij (RCP), Nederlandse afdeling van de 4e Internationale, van 1945 tot 1952 (Amsterdam 1983); M.F. Jacklin, De Vierde Internationale in de Nederlandse sociaal-democratie. De Revolutionair Communistische Partij (RCP), Nederlandse afdeling van de Vierde Internationale, van 1952-1957 (doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam 1984); G. Harmsen, ‘Herinneringen aan Theo van Tijn (1927-1992), marxist, sociaal-historicus’ in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 27, 1992, 2-13; P. Klep, ‘In memoriam Th. van Tijn’ in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 107, 1992, 772-777; A. Knotter, ‘Geschiedwetenschap als engagement. Het perspectief van prof. dr. Th. van Tijn’ in B.M.A. de Vries e.a. (red.), De Kracht der Zwakken. Studies over arbeid en arbeidersbeweging in het verleden. Opstellen aangeboden aan Theo van Tijn bij zijn afscheid als hoogleraar Economische en Sociale Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Utrecht (Amsterdam 1992) 405-434; M. van der Linden, ‘Theo van Tijn 1927-1992’ in: De Internationale, 44, 1992, 26-28; J. Palm, ‘Bij het emeritaat van Theo van Tijn. Een leven lang geboeid door revolutie en sociaal verzet’ in: Historisch Nieuwsblad, nr. 3, 1992, 14-15; I. Schöffer, ‘Theo van Tijn 1927-1992. Een terugblik op het leven van de vorig jaar overleden sociaaleconomisch historicus Theo van Tijn, ooit lid van de redactie van het Tijdschrift voor Geschiedenis’ in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 106, 1993; 5-9; B. de Cort, ‘Elias van Tijn: ‘“Opgepakt als verzetsstrijder, gestorven als jood”’, Het Schoolblad, 6.5.1995, 43-45; B. de Cort, De Groep Gerretsen. Kroniek van een verzetsgroep 1940-1945 (Den Haag 1998); B. Tromp, Het sociaaldemocratisch programma. De beginselprogramma’s van SDB, SDAP en PvdA, 1878-1977 (Amsterdam 2002); B. de Cort, Solidariteit in anonimiteit. De geschiedenis van de leden van de Onafhankelijke Socialistische Partij (Breda 2004); J.W. Stutje, Ernest Mandel. Rebel tussen droom en daad. 1923-1995 (Antwerpen 2007); R. Blom en B. van der Steen, ‘Een banier waar geen smet op rust’. De geschiedenis van het trotskisme in Nederland, 1938-heden (Soesterberg 2015).
Utrechtse universitaire reflexen. Weekblad van de Rijksuniversiteit Utrecht, 12 september 1969, p. 9
Doctoraalbul Ad Knotter.